Lengtegroei van de botten
Skelet
Het skelet bepaalt in grote lijnen de vorm van het lichaam. Het skelet ‘draagt’ het lichaam, ongeveer zoals de carrosserie een auto ‘draagt’. Lange mensen hebben dus ook langere botten dan korte mensen. Bij groeistoornissen is de lengtegroei van de botten verstoord.
Kraakbeen
Bij een ongeboren kind bestaan de meeste botten nog uit kraakbeen. Kraakbeen is zachter dan bot. Bovendien is het buigzaam, net als het kraakbeen in de neus en oren van een volwassene. Nog voor de geboorte wordt het bot al harder. Het ‘verbeent’.
Artsen noemen de verbening van het bot ook wel de ‘rijping’ van het bot. Hoe meer kalk de botten bevatten, hoe ‘rijper’ ze zijn. Als artsen willen weten in hoeverre het bot is uitgerijpt, kunnen ze een röntgenfoto (laten) maken. Verbeend bot is duidelijk te zien op de foto, kraakbeen is niet te zien. De röntgenfoto geeft dus meer informatie over het rijpingsstadium of de botleeftijd.
Groeischijven
Aan de uiteinden van de meeste botten zit een schijfvormig stukje kraakbeen. Deze schijven zijn de groeischijven. De groeischijven verbenen niet direct: tot aan het einde van de groei blijven ze bestaan uit kraakbeen. In de groeischijven vindt de lengtegroei plaats.
In de groeischijf wordt nieuw kraakbeen gevormd. De kraakbeencellen delen zichzelf: daardoor vindt celvermeerdering – en dus ook groei! – plaats. De nieuwe kraakbeencellen duwen de uiteinden van het bot naar buiten. Het bot wordt aan de uiteinden dus langer, beetje bij beetje.
De kraakbeencellen maken ook een vezelige stof aan die matrix wordt genoemd. Deze stof is belangrijk voor de opbouw van het bot. Na een aantal celdelingen veranderen de kraakbeencellen in uitgerijpte kraakbeencellen.
Deze uitgerijpte kraakbeencellen kunnen niet meer delen maar wel veel matrix maken. Na een tijdje gaan de uitgerijpte kraakbeencellen te gronde: op die plek ontstaat dan botweefsel. Daardoor schuift de groeischijf mee met het uiteinde van het bot, steeds verder weg van het midden van het bot.
Andere verhoudingen
De botten die het meest in lengte toenemen, zijn de lange pijpbeenderen. Dit zijn de botten in armen en benen. Omdat niet alle botten even snel groeien, veranderen de verhoudingen van het lichaam tijdens de groei. Dit is het beste te zien aan het hoofd: dit is bij kinderen nog relatief groot ten opzichte van de rest van het lichaam. Doordat het hoofd minder lang doorgroeit, verandert de verhouding ten opzichte van de rest van het lichaam.
Dichtgroeien
Na verloop van tijd verbenen ook de groeischijven. Ze worden steeds smaller en groeien uiteindelijk dicht. Als de groeischijven dicht zijn, is lengtegroei niet meer mogelijk. Vandaar dat een groeistoornis ook alleen behandeld kan worden als een kind nog ‘in de groei’ is.
Het dichtgroeien (sluiten van de groeischijven) is bij meisjes rond het zestiende en bij jongens rond het achttiende jaar voltooid. Als de groeischijven eenmaal zijn gesloten, is de eindlengte bereikt. De genoemde leeftijden zijn natuurlijk een gemiddelde. Bij sommige kinderen zijn de groeischijven al veel eerder dichtgegroeid, bij anderen duurt het juist langer.
Skeletleeftijd
Op een röntgenfoto (van de hand en de pols) kan de arts bekijken in hoeverre de groeischijven al zijn gesloten. Zo kan de arts de skeletleeftijd of botleeftijd bepalen: de leeftijd die past bij het ‘rijpingsstadium’ van het kind.
De arts gebruikt hiervoor een atlas, waarin röntgenfoto’s staan van jongens en meisjes van verschillende leeftijden. De röntgenfoto van het kind wordt vergeleken met deze reeks foto’s, en de leeftijd die het beste bij het rijpingsstadium van de foto past, is dan de skeletleeftijd.
De skeletleeftijd kan dus afwijken van iemands werkelijke leeftijd (kalenderleeftijd). Bij veel kinderen met een groeistoornis is de skeletleeftijd lager dan de kalenderleeftijd. Er is dan een achterstand in de botrijping. Dat betekent dat het kind nog meer mogelijkheid heeft om te groeien dan een gemiddeld kind van dezelfde leeftijd.